In botanisch opzicht valt het voorjaar in de Renkumse bossen een beetje tegen. Voor echt mooie voorjaarsbossen moet je in Zuid Limburg zijn. Maar ook bij Winterswijk, in Twente, bij Nijmegen en zelfs om de hoek bij Oosterbeek zijn de bossen bloemrijker. Hoe komt het dat onze bossen geen rijke voorjaarsflora hebben? Is die verdwenen of nooit aanwezig geweest? En kunnen we er wat aan doen om onze bossen bloemrijker te maken?
Voor veel soorten van loofbossen is het voorjaar de ideale periode om te groeien, te bloeien en zaad te zetten. Alle planten hebben licht nodig, sommige soorten meer dan anderen. Als de bladeren aan de bomen zitten is het voor de meeste planten te donker geworden. De strategie van veel soorten op de bosbodem is om vroeg te bloeien, voordat de bladeren aan de bomen verschijnen. Tussen het einde van de winter en de ontluiking van boombladeren is maar een korte tijd. Zou er een verschil zijn tussen Renkum en Zuid-Limburg, waardoor de tijd in Renkum te beperkt is voor de ontwikkeling van een voorjaarsflora? Nee, de bomen in Zuid-Limburg komen niet eerder in blad dan bij ons; ook eindigt de winter er niet substantieel eerder. De oorzaak van de verschillen ligt ergens anders: in de bodem. In Limburg bestaat deze meestal uit kalkrijke leem of kalk, bij ons vooral uit kalkarm grof zand (van de spoelzandwaaier), vaak met keien (de Keienberg). Veel voorjaarsplanten zijn gebonden aan kalk of leem: die soorten ontbreken dus bij ons. Maar dat is niet het hele verhaal, want Witte klaverzuring en Bosanemoon hebben echt geen kalk of leem nodig, en ook die soorten ontbreken bij ons grotendeels.
Een belangrijke oorzaak is de bladvertering, die in de Renkumse bossen trager verloopt dan in de Limburgse bossen. Als je in het voorjaar naar de bosbodem kijkt, zie je vaak een dik pak bladeren op de bosbodem liggen. Probeer je een typische voorjaarsbloeier voor te stellen, zoals Bosanemoon, Bosviooltje of Witte klaverzuring. Het moet een knappe kiemplant zijn om hier doorheen te komen! Dat kan dus niet: op plekken met een dik pak bladeren vind je amper voorjaarsflora, of alleen forsere planten die in staat zijn om de winter met blad en al te overwinteren. Hoe komt het dat die bladeren blijven liggen, waarom verteren ze niet? En waarom gaat dat dan beter in de Zuid Limburgse bossen? Er zijn aanmerkelijke verschillen tussen boomsoorten: bladeren van eiken en beuken verteren relatief moeilijk. Er zit veel looizuur in (door onze voorouders gebruikt om leer te looien), dat de vertering aanmerkelijk vertraagt. Blad van essen, iepen en lindes verteert relatief makkelijk, evenals de bladeren van meidoorns en hazelaars. Op de zandbodems doen essen en iepen het echter minder goed; je vind ze veel minder in de bossen dan in Zuid Limburg. Dat is dus een deel van de verklaring waarom je daar vaak een mooiere voorjaarsflora hebt. Maar ook in Zuid Limburg zijn eiken en beuken vaak dominant. En ook die bossen hebben vaak een rijkere ondergroei. Hoe kan dat dan? De reden is dat onder kalkrijke omstandigheden, zoals in Zuid Limburg, bladeren van eiken en beuken veel beter verteren dan onder zure omstandigheden zoals bij ons. Bovendien zijn er vaak steile hellingen aanwezig, waar bladeren vanaf rollen. Daarvoor moet de helling wel heel steil zijn. Bij ons is alleen langs de oevers van de sprengbeken de helling steil genoeg: daar vind je dan ook de meeste planten. Deze plekken zijn extra gunstig, omdat het beekwater ook in staat is om bladafval af te voeren.
Maar dat is nog niet het hele verhaal. Waarschijnlijk was de voorjaarsflora vroeger iets rijker dan nu het geval is en dat heeft te maken met de luchtkwaliteit en met het historisch gebruik. Bladeren verteren minder snel als de luchtkwaliteit minder goed is. De luchtkwaliteit is ten opzichte van de jaren 70 verbeterd, maar is nog steeds beroerd. In de loop van de afgelopen decennia is daardoor een extra dikke laag strooisel opgehoopt in onze bossen.
Bijkomend effect is, dat de bosbodems steeds zuurder zijn geworden en alle mineralen die er in zaten hierdoor zijn opgelost en uitgespoeld. Dan is er het historisch gebruik: vroeger werd waarschijnlijk op veel plekken strooisel geraapt om het in de kachels te verbranden, waardoor de bosbodem er heel anders uit zag. Bovendien bestond het bos vroeger voor een belangrijk deel uit hakhout, voor de reeds genoemde leerlooierijen. De bomen waren beduidend minder hoog en lieten meer licht door voor een voorjaarsflora. Deze halfschaduw was perfect voor heel veel soorten: onze huidige bossen zijn tamelijk donker. Dit geldt in de eerste plaats voor bosrand (zoom) soorten, maar ook voor de ‘echte’ bosplanten.
Zowel de bodem als de boomsoorten zijn in onze Renkumse bossen minder geschikt voor voorjaarsflora. Aan het eerste kunnen we nog niet zoveel doen (er wordt wel onderzoek naar gedaan!), aan het tweede wel, maar het heeft tijd nodig, want bomen groeien niet zo snel. In de bossen bij Doorwerth zijn groepjes linden aanwezig en onder deze lindenbomen is een goed ontwikkelde voorjaarsflora aanwezig met veel Bosanemoon en Witte klaverzuring, op plekken met een identieke bodem als in de aangrenzende eikenbossen. Met de juiste boomsoort kun je dus ook in zure bossen een goed ontwikkelde bosflora hebben. Lindebomen waren oorspronkelijk in onze bossen veel talrijker dan nu het geval is, maar dan spreken we wel over heel vroeger. De mens heeft eiken steeds bevoordeeld, vanwege zijn economische waarde (eikels voor de varkens, blad voor de leerlooiers). In de laatste jaren worden er meer en meer lindes bijgeplant in onze bossen, door terreinbeheerders als Staatsbosbeheer.
Komen de soorten vanzelf terug als het milieu geschikt wordt? Helaas niet. Veel voorjaarsflora staat al lang op een bepaalde plek, een aantal soorten worden zelfs ‘oud bosrelicten’ genoemd, waarbij ‘bos’ ook door ‘hakhout’ vervangen kan worden. Deze soorten verbreiden zich langzaam, en als je ze ziet, weet je dat ze er al een hele tijd staan. Dit is overigens geen excuus om lukraak uit te zaaien; maar daarover meer in een volgend verhaal. Op bossen die al lang als bos in gebruik zijn, is overigens ook een oude bosbodem ontstaan, die in de regel ook gunstiger is voor flora (vooral qua vocht)dan bossen waar dit niet het geval is.
Langs de dorpsrand van Renkum is de voorjaarsflora wat beter ontwikkeld. Het gaat hierbij echter grotendeels om soorten die niet van oorsprong in onze bossen thuis horen, en ten dele zelfs om cultivars, zoals Bonte dovenetel, Kleine maagdenpalm, Lievevrouwenbedstro en Daslook. Deze soorten zijn verwilderd uit tuinen, of afkomstig uit tuinafval dat langs de bosrand is gedumpt. Het gaat ook steeds om relatief ‘sterke’ soorten, die minder moeite hebben met bladstrooisel en vaak winterhard zijn. Bovendien zijn met het tuinafval waarschijnlijk ook zoden meegekomen, met extra voedingsstoffen, die het strooisel helpen te verteren.
In de bossen grenzend aan het beekdal is Grote muur de wilde soort die nog het meeste voorkomt. Deze halfschaduwsoort groeit vooral langs de Molenbeek grenzend aan de dorpsrand. Verder kom je de Gewone salomonszegel zo af en toe tegen, evenals Lelietje- der Dalen; de laatste valt deels in de tuinafval-categorie. En met een beetje goed zoeken kun je in de bossen ten westen van het beekdal de fraaie half-parasiet Hengel vinden, of langs een enkele padrand Bleeksporig bosviooltje of Gewone vogelmelk. In de buurt van het Everwijnsgoed zijn Witte klaverzuring en Bosanemoon te vinden, vooral op de oever van de Molenbeek.
In de bossen bij Doorwerth is op bepaalde plekken een iets rijkere voorjaarsflora aanwezig. Dit heeft niet alleen te maken met de plaatselijke aanwezigheid van lindes, maar ook met de leembodems (van de stuwwal), die eveneens plaatselijk voorkomen: deze zijn beter in staat om vocht en voedingsstoffen vast te houden en zijn daardoor geschikter voor plantengroei. In het bereik van de kalkrijke beekjes zijn ook plaatselijk mooie vegetaties aanwezig. Bovendien wordt de voet van de stuwwal af en toe beroerd door hoog water van de rivier. Dat brengt kalk en voedingsstoffen mee en voert blad af, zodat voor bepaalde voorjaarsflora een gunstige situatie is ontstaan.
Dit kun verschijnsel treedt ook op langs de voet van de Wageningse berg en de Grebbeberg, en beter nog (wat betreft de bosflora) tussen Amerongen en Elst. De lager gelegen uiterwaardbossen zijn minder geschikt voor een goede voorjaarsflora. Deze bossen zijn te nat en te voedselrijk, waardoor brandnetels en andere snel groeiende planten de voorjaarsflora verdringen.
Dan tenslotte nog iets over padranden. Hier is vaak wat dynamiek, waardoor blad verplaatst wordt. Bovendien worden soms extra kalk en voedingsstoffen aangevoerd, waardoor het blad beter verteert. Door betreding is de bodem bovendien iets compacter en daardoor net iets vochtiger. Soms is het er ook net iets minder donker, wat ook positief uitpakt. Tenslotte nemen mensen en andere dieren die deze paden gebruiken onbewust zaden met zich mee. Daardoor bevindt zich vaak een hele aardige flora langs onze paden, al gaat het niet altijd om de specifieke flora van voorjaarsbossen. Zo vonden floristen langs paden bij Doorwerth zeldzame soorten als Bosereprijs en Boswederik. Een fietspad in de Oostereng is minstens even bijzonder. Dit was oorspronkelijk een fietspad met kalkgruis. Een zeer bijzondere flora is het gevolg, met zeldzame soorten als Fraai hertshooi, Ruig hertshooi en Echte guldenroede. Bij de verbreding en verharding van het fietspad zijn deze planten overgezet door vrijwilligers van Floron Gelderland, en daardoor staan de planten er nog steeds.