Voorwoord
Deze blog is wat langer dan normaal, omdat ik het hele verhaal in één keer wilde vertellen. En omdat ik een tijdje niet geschreven heb. Mijn volgende blog zal waarschijnlijk weer een normale afmeting hebben.
Inleiding
Wat natuurlijk is of niet, is vaak een onderwerp van verhitte debatten onder natuurliefhebbers. Zonder ‘partij’ te trekken, schets ik in dit artikeltje de botanische geschiedenis van een relatief klein gebied, ons eigen Renkums Beekdal. ́Natuur ́ of ‘wild’ zou je in de botanie kunnen definiëren als spontaan plantengroei. Maar wat is spontaan? In hoeverre is iets nog spontaan te noemen als de mens een rol heeft gehad bij de vestiging, direct of indirect? Is de mens een onderdeel van de natuur, of niet? Volgens sommigen wel, volgens anderen absoluut niet. Is het “natuurlijk” dat we grote grazers (paarden, runderen) introduceren in de uiterwaarden? Of dat we maaien in het beekdal? Hierover zijn de meningen sterk verdeeld. Pas geleden was in het nieuws dat de mens tot diep in het Amazonewoud fruitbomen heeft geplant. Maakt dit het Amazonewoud minder natuurlijk en/of minder waardevol? En wat is natuur dan langs onze eigen kleine Amazone, de Renkumse beek? Wat heeft de mens hier niet allemaal gedaan in de loop van de eeuwen? Veel! Als gevolg van deze menselijke activiteit is plantengroei enorm veranderd, dat is zeker. Wat heeft dat voor gevolgen voor de manier waarop we tegen dit gebied aankijken? En voor de keuzes die de beheerder zou kunnen maken?
De geschiedenis in grote lijn
We beginnen onze botanische beschrijving rond 1850, simpelweg omdat er geen eerdere gegevens beschikbaar zijn van het gebied. Overigens is dit al redelijk bijzonder, er zijn veel gebieden waar niets bekend is over de flora tot halverwege de twintigste eeuw. Over de plantengroei van de negentiende eeuw weten we weinig, over de plantengroei van het beekdal in de eeuwen daarvóór weten we helemaal niets. Wel weten we dat er al veel menselijke activiteit is geweest, in de middeleeuwen en ver daarvóór. We kunnen er vanuit gaan dat deze menselijk activiteit een grote invloed zal hebben gehad op de plantengroei. Langs de rand van het beekdal zijn diverse grafheuvels aanwezig, die dateren van vóór onze jaartelling.
Op de Grunsvoortweide verrijst in de middeleeuwen een kasteel. Of er toen al een beek was, is onbekend. Mogelijk hebben mensen de eerste ‘beek’ gegraven, om de moerassige gronden in het beekdal te ontwateren, of om de grachten van het kasteel te vullen met water. Het is niet ondenkbaar dat de afwatering oorspronkelijk grotendeels ondergronds verliep, door een venige bodem; men noemt zoiets een oorstromingsveen. Of dit veen zo nat was dat er geen bomen meer Renkonden groeiden, weten we niet. In ieder geval was er ooit een ‘oer’bos aanwezig in het droge dal verder stroomopwaarts, en op de flanken van het beekdal. Dit oorspronkelijke oerbos was in de middeleeuwen waarschijnlijk al lang gekapt. Je zou kunnen zeggen dat het gebied toen al lang niet meer ‘natuurlijk’ was, afhankelijk van hoe je ‘natuur’ definieert. Vanaf de zeventiende eeuw is er veel intensievere menselijke activiteit in het beekdal: het gebied was toen in feite een industriegebied, waarbij het water van de beek de energie leverde voor tal van bedrijvigheid. Water werd gebruikt om een groot aantal watermolens aan te drijven. In deze periode ontstaat het ingewikkelde stelsel van sprengbeken, zoals we dat nu kennen. De sprengen werden in de loop der tijd steeds verder naar het noorden doorgetrokken, om maar zoveel mogelijk water te onttrekken aan het Veluwemassief. De waterhuishouding van het gebied veranderde hierdoor volkomen, en daarmee de plantengroei. Waarschijnlijk was er toen ook al sprake van enige milieuvervuiling. Hierover is weinig bekend, maar het is wel aannemelijk. Deze vervuiling zal zeker een effect hebben gehad op de plantengroei. In de loop van de negentiende eeuw verliezen de sprengen hun functie, omdat de watermolens door stoomkracht zijn vervangen. De wasserijen blijven nog even bestaan en het beekwater is nog lang belangrijk gebleven voor de nog steeds in Renkum aanwezige papierindustrie. In de twintigste eeuw is het Beukenlaanterrein opgehoogd om plaats te maken voor andere vormen van industrie. Het gebied ten noorden en ten zuiden hiervan was in gebruik als landbouwgrond, waarschijnlijk al vele eeuwen lang. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden de percelen aanpast aan de eisen van die moderne tijd: sloten werden gegraven of rechtgetrokken om water beter af te voeren, kunstmest en pesticiden moesten de opbrengsten zo hoog mogelijk maken. Veel sprengen waren in die tijd niet meer watervoerend. Dat kwam voor een deel doordat ze niet meer onderhouden werden. Maar vooral doordat er veel minder water in de sprengkoppen terecht kwam. De oorzaak was waterwinning ten behoeve van drinkwaterwinning en wateronttrekking door ENKA in Ede. Maar ook de bebossing was een belangrijke oorzaak. Hierdoor infiltreerde er veel minder water in de bodem dan toen er nog overal heide aanwezig was. Bomen verdampen namelijk een veel groter deel van de neerslag dan heidestruiken. In de laatste decennia van de twintigste eeuw werd de landschaps- en natuurbescherming actief in het Renkums Beekdal. Soms trokken ze samen op, soms niet. De bekenwerkgroep wilde de cultuurhistorische waarden behouden, en herstelde de beken, met behulp van het waterschap. Ze zijn weer watervoerend gemaakt en beter zichtbaar gemaakt in het landschap. In de afgelopen jaren is er, door hydrologische veranderingen in het gebied, weer meer water in de beken terecht gekomen: de Molenbeek is weer watervoerend, tot ver stroomopwaarts. In de tussentijd wilde de grootste natuurbeheerder in het gebied (Staatsbosbeheer) de natuur weer een kans geven in het beekdal: het graslandperceel tussen Bennekomse weg en Hartense weg werd verschraald en vernat. Op initiatief van de landelijke overheid werd enkele jaren geleden het industriegebied De Beukenlaan afgegraven. Dit terrein was een ‘prop’ in het beekdal, die natuurlijke migratieroutes van dieren in de weg stond. Nu is hier een prachtig nieuw natuurgebied ontstaan.
Dit is, kort samengevat, de bewogen geschiedenis van ons beekdal, tot nu toe, want de ontwikkelingen staan niet stil; je kunt van de geschiedenis leren dat de ontwikkelingen nooit stilgestaan hebben. Wat natuur is, is moeilijk te bepalen. ‘Natuurbehoud’ is in deze context al helemaal een moeilijk begrip. We spreken dan ook liever van natuurbeheer of natuurontwikkeling.
De plantengroei vóór de tijd van de watermolens
Maar nu terug naar de plantengroei. Zoals gezegd worden enkele soorten al rond 1850 vermeld.
Het betreft meteen twee van de grootste bijzonderheden van het beekdal: Groot bronkruid en Klimopwaterranonkel. Deze soorten zijn op de Zuid Veluwe beperkt tot dit ene beekdal. Ze zijn kenmerkend voor kalkarm bronwater en daarmee perfect aangepast aan het natuurlijk systeem, want het water in dit gebied is van nature kalkarm, kalkarmer dan bijvoorbeeld het water in de Oosterbeekse beken. Andere ‘zachtwatersoorten’ die hier tot op de dag van vandaag voorkomen zijn Duizendknoopfonteinkruid, Moerasviooltje, Zompzegge, Sterzegge, Wateraardbei en diverse veenmossen. Het voorkomen van deze soorten stamt mogelijk al van lang vóórdat er watermolens waren. Hoewel we dat niet zeker weten, en nooit zullen weten, omdat niemand ze ooit genoteerd heeft, tot ver in de twintigste eeuw. Het zijn voor een belangrijk deel soorten van open biotopen. Deze open biotopen zijn waarschijnlijk grotendeels het resultaat van de kapactiviteiten van de mens: in het ‘oerbos’ kwamen ze vermoedelijk niet of nauwelijks voor. Dus je zou kunnen stellen dat hun voorkomen niet ‘natuurlijk’ is. Mogelijk was het ‘doorstromingsveen’ te nat voor boomgroei, en kwamen deze planten er allemaal al voor voordat de mens er een stap gezet had; we weten het niet. Hoe dan ook, waarschijnlijk was er in de middelleeuwen al een zonering aanwezig van zuur en voedselarm in de brongebieden, naar basisch en voedselrijk verder stroomafwaarts. Dat laatste kwam door de invloed (overstromingen) van de Nederrijn. De zonering is nog steeds herkenbaar in de plantengroei: soorten van voedselarm, zuur milieu in de bovenloop, soorten van basisch, voedselrijk milieu in de benedenloop. Overstromingen behoren echter vooralsnog tot het verleden ten noorden van de Bokkendijk (de weg Arnhem-Wageningen).
Autochtone bomen en struiken
In het kader van de KNNV-inventarisatie in 2014 (zie verderop) is ook onderzoek gedaan naar autochtone populaties bomen en struiken in het gebied. Als het om bomen en struiken gaat, speelt de discussie ‘natuurlijk vs. niet-natuurlijk’ in het bijzonder. Sinds het kappen van het laatste oerbos in Nederland en het beplanten van zowel bossen als woeste gronden met niet autochtoon materiaal (veelal uit de Balkan) en exotische soorten, kan gesteld worden dat vermoedelijk geen enkel bos in Nederland nog echt ‘wild’ is, behalve sommige rivierbegeleidende bossen. (en juist die bossen worden nu gekapt).
Enkele procenten van de bossen in Nederland zijn echter nog wel autochtoon, dat wil zeggen, de bomen erin stammen in rechtstreekse lijn af van boomsoorten die ons land na de laatste ijstijden op natuurlijke manier bereikt hebben. Aan deze autochtone bosgroeiplaatsen zit altijd een cultuurhistorisch element; het gaat om ‘relicten’ uit de tijd waarin de mens op kleinere schaal gebruik maakte van bomen en struiken in het landschap voor allerlei dagelijks gebruik (brandhout, gereedschap, wapens), maar ook voor kleinschalige industriële doeleinden (eek bijvoorbeeld). Hierbij werd gebruik gemaakt van autochtoon plantmateriaal uit de directe omgeving, simpelweg omdat dit voorhanden was.
In het Renkums Beekdal is met name aan de oostzijde van het centrale deel (tussen Bennekomse weg en Hartense weg) een spaartelgenbos van zomereiken zichtbaar; hier zijn hakhoutstoven ‘op enen gezet’, en is de spaartelg uitgegroeid tot een rechte boom, met aan de voet een restant van de hakhoutstoof. Aan de westzijde van het beekdal staan enkele monumentale hakhoutstoven van Zwarte els.
Autochtone exemplaren van bijvoorbeeld Zomereik en Zwarte els zijn zeldzaam in Nederland, ook al staan beide soorten als zodanig niet op de rode lijst.
Sprengbeken
Door het graven van sprengbeken ontstond een geheel nieuw biotoop: steile, beschaduwde oevers.
Hier groeien nu soorten als Dubbelloof, Wijfjesvaren, Klein wintergroen en Gebogen driehoeksvaren; de laatste twee zijn grote zeldzaamheden. Deze soorten zouden hier niet of nauwelijks aanwezig zijn geweest als de sprengen niet gegraven waren; dan waren geschikte biotopen wellicht niet aanwezig geweest. Echter, in het ‘oerbos’ kwamen ze misschien wel voor. Het is niet bekend wanneer deze soorten zich (opnieuw) gevestigd hebben.
Ze zijn al gevonden tijdens de eerste grote inventarisatie van het gebied, door de Christelijke Jeugdbond voor Natuurstudie (de voorloper van de huidige JNM) in 1972. Eerder zijn ze niet vermeld, maar dat wil zoals gezegd nog niet zeggen of ze er voorkwamen of niet, want niet alles werd toentertijd opgeschreven. Maar misschien kwamen ze er in de negentiende eeuw nog niet voor: mogelijk werden de sprengen toen zo intensief onderhouden, dat relatief traag groeiende varens niet konden overleven.
Waterverontreiniging
In het beekdal komen enkele soorten voor die wijzen op voedselrijk water, dat in de winter niet bevriest. Deze soorten zijn al lang bekend uit het beekdal, van tijden ‘dat we nog winters hadden’. Hun aanwezigheid hangt mogelijk samen met vroege watervervuiling. Verontreinigd water bevriest namelijk niet zo snel. Het gaat met name om Groot moerasscherm en Watergras. Deze zijn zeldzaam in onze streken, maar talrijker in streken met net iets warmere winters, zoals het zuidwesten van het land. Groot moerasscherm komt in ons beekdal zelfs behoorlijk veel voor.
Ook de reeds genoemde Klimopwaterranonkel is een tamelijk vorstgevoelige soort, die echter minder tolerant is tegen verontreiniging dan de twee andere genoemde soorten; het is echter niet ondenkbaar dat we ook deze soort te danken hebben aan de eerste waterverontreiniging in het beekdal; maar mogelijk gaat deze redenering te ver. Het geeft alleen aan hoe weinig we eigenlijk weten.
Opzettelijke introducties
De eerste opzettelijke introducties van soorten door de mens dateren van de jaren 80/90. Zevenster werd uitgezet in het Paradijs, in de bovenloop van het beekdal. Het is een prachtige groeiplek, die er heel natuurlijk uitziet, maar het is dus niet wat men doorgaans beschouwd als een ‘natuurlijke’ groeiplaats.
Paarbladig goudveil is in globaal dezelfde periode uitgezet in het Slangengat, in het middendeel van het beekdal. Dit is een soort van kalkrijke bronnen, die wel spontaan voorkomt in de Oosterbeekse beken.
Men zou kunnen stellen dat het goed is dat de soort inmiddels weer is verdwenen, omdat de soort er niet op een ‘natuurlijke’ manier terechtgekomen is. Het is in ieder geval wel zo, dat de soort er op een
‘natuurlijke’ manier verdwenen is, al heeft plaatselijke kap wellicht een duwtje in de rug gegeven; als het milieu geschikt was geweest, had deze soort dat waarschijnlijk wel overleeft.
Poelen in het Paradijs
In 2006 maakt Staatsbosbeheer poeltjes in het Paradijs. Dit leidt tot vestiging van een groot aantal heel bijzondere soorten, die nooit eerder waren gezien in het beekdal: Teer guichelheil, Moerashertshooi, Kleine zonnedauw, Moeraswolfsklauw en Koningsvaren. Mogelijk heeft een deel van deze soorten zich spontaan gevestigd. Het is echter niet ondenkbaar dat zaden van elders zijn meegekomen met de schoenen van natuurliefhebbers of beheerders. Ze zijn in ieder geval niet met leem gekomen uit Schotland, zoals wel wordt beweerd. Ook is het niet waarschijnlijk dat hun zaden nog in de bodem hebben gezeten; de zaden van de meeste soorten verblijven daar niet zo lang. Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.
Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.
In dezelfde tijd is in de middenloop van alles aan de hand: als gevolg van het verschralingsbeheer verbetert de kwaliteit van de graslanden. Daardoor kunnen er meer bijzondere soorten groeien, zoals Moeraskartelblad, Grote ratelaar en Stijve ogentroost. Die zijn er echter voor een deel niet volledig spontaan gekomen. Ze zijn aangevoerd met maaimachines die ook maaien in de Bennekomse meent in de Gelderse Vallei, een gebied waar deze soorten veel groeien. Mogelijk kwamen ze al voor in de middeleeuwse beekdalvegetatie, maar zijn ze tijdelijk uitgestorven geweest; dat is onbekend, en dat zal altijd zo blijven.
In dat geval zou sprake zijn van een ‘herintroductie’, niet van een ‘introductie’ van deze soorten. In ieder geval zijn ze goed ‘aangeslagen’. Tot circa 2012 beperkt het voorkomen van deze soorten zich tot het natste deel van het gebied, het venige terrein achter de Beken, waar vermoedelijk nooit veel mest is gebruikt. In de jaren daarna vestigen ze zich echter op steeds meer plekken in het beekdal. Het verschralingsbeheer zet in de laatste jaren echt zoden aan de dijk, geholpen door waterstandsverhoging (dempen van delen van de rechtgetrokken Halveradsbeek). Dat kun je ook zien in de dominantie van soorten: Pitrus (een storingssoort) wordt deels vervangen door Veldrus (een ‘goede’ Rus, indicatief voor een goede waterkwaliteit). Ook andere soorten van minder voedselrijke omstandigheden worden steeds meer gevonden in het beekdal, zoals Sterzegge, Zompzegge, Rietorchis en Holpijp. De derde grote inventarisatie van het gebied (KNNV, 2014 https://www.knnv.nl/sites/www.knnv.nl/files/KNNV%20rapport%20Renkums%20Beekdal%20-%20hoofdstukken.pdf ), en de vegetatiekartering
van 2014 (Staatsbosbeheer) constateren een enorme kwaliteitsverbetering.
Er bestaat een kans dat nog meer soorten aangevoerd gaan worden in de komende jaren: de percelen worden inmiddels gemaaid met een wetlandtrack van de firma De Vries uit Koarnjum (Cornjum), die met machines het hele land doorreist en zaden transporteert van het ene gebied naar het andere.
Waarschijnlijk is dit de goedkoopste optie, niet iedereen heeft een wetlandtrack en deze apparaten zijn behoorlijk prijzig. Een indirect gevolg van bezuinigingen op natuurbeheer dus.
Een industrieterrein wordt afgegraven In 2012/2013 wordt industrieterrein de Beukenlaan afgegraven. Na jaren van onderhandelingen is dit het eerste en vooralsnog het enige industriegebied dat ’teruggegeven’ wordt naar de natuur. Natuurliefhebbers waren er natuurlijk snel bij om te onderzoeken wat er zoal groeide en rondvloog. De KNNV-inventarisatie van 2014 (zie boven) liet een wat teleurstellend beeld zien: er was sprake van een zeer (te) snelle ontwikkeling van de vegetatie, met overwegend algemene
soorten van heel voedselrijk milieu. Zeldzame soorten, en soorten die wat meer bijzondere omstandigheden indiceren, kwamen er maar weinig voor. Was de bodem niet goed afgewerkt, of heeft de natuur gewoon wat tijd nodig? Het maaibeheer dat Staatsbosbeheer hier sinds 2014 toepast heeft als doel de bodem weer wat minder voedselrijk te maken. Ook de beek voert vermoedelijk wel wat voedingsstoffen af. Hierdoor wordt het milieu langzaam gunstiger voor een gevarieerdere plantengroei. Maar de meer kritische soorten, die verder stroomopwaarts groeien, ontbreken nu nog steeds grotendeels. Ze kunnen het gebied echter eenvoudig bereiken, als het milieu geschikt wordt: ze hoeven alleen maar de beek af te zwemmen.
Nieuwe opzettelijke introducties
Voor sommigen gingen de ontwikkelingen in het Beukenlaan-terrein niet snel genoeg: een particulier vond het nodig om planten uit te zaaien in dit deel van het beekdal. En de Vlinderstichting nam het initiatief om maaisel met zaden op te brengen uit de Bruuk, een schraalland onder Nijmegen, in een andere floraregio.
Bij inventarisaties van Floron in 2016 bleek dat een deel van deze ingezaaide soorten is aangeslagen, waaronder Blonde zegge, Geelhartje, Blauwe knoop en Parnassia, stuk voor stuk soorten die nooit in het beekdal waargenomen zijn.
Maar het is natuurlijk niet uit te sluiten dat ze er ooit wel voorkwamen, in de tijd dat er nog geen botanici waren met hun opschrijfboekjes of apps. In ieder geval viel de introductie van deze soorten bij veel ecologen niet in goede aarde. De belangrijkstereden is, dat deze soorten niet passen bij de huidige ecologie van dit deel van het beekdal: bodem en water zouden leiden tot een andere plantengroei op deze plek, waar bijzondere soorten wel voorkomen, maar juist niet de soorten die zijn geïntroduceerd. Of deze soorten zich kunnen handhaven, valt echter maar te bezien. De kiemcondities waren kennelijk gunstig, maar de soorten verdwijnen mogelijk vrij snel weer als het milieu niet langdurig geschikt blijkt te zijn.
Introductie is in dit geval dus verspilde moeite. Bij veel ecologen is daarnaast een sterke aversie tegen de ‘maakbaarheid’ van de natuur. Als we alles maar uitzaaien, is er geen verschil meer tussen natuurbeheer en tuinieren. Spontane vestiging van soorten is juist datgene wat de natuur boeiend maakt. Als soorten zich niet spontaan kunnen vestigen, dan vestigen zich maar niet, en dat is geen probleem, is dan de conclusie. Als je alles overal maar uitzaait, krijgen we bovendien allemaal natuurgebieden met globaal dezelfde soortensamenstelling, zonder dat er sprake is van een regionale identiteit; de ontstaansgeschiedenis van de vegetatie in een bepaald gebied/bepaalde streek wordt volkomen genegeerd. Een goed argument, het is alleen wel zo, en dat probeer ik met dit verhaal aan te geven, dat we vaak heel weinig weten over de botanische geschiedenis van een gebied. Voorstanders van (her)introductie noemen voorts, dat de mens veel ‘natuurlijke‘ manieren van verbreiding van soorten heeft geblokkeerd, bij voorbeeld door de aanleg van wegen. En dat, als je niet zaait/maaisel opbrengt etc. de ‘gewenste’ soorten er niet komen en dure inrichtingsmaatregelen voor niets zijn geweest. Terecht misschien, afhankelijk van je levenshouding, maar in dit geval gaat het niet op: het industrieterrein werd vooral afgegraven om migratie van soorten, als het Edelhert mogelijk te maken. Of de inrichtingsmaatregel succesvol was of niet, hangt dus in de eerste plaats daarvan af. Overigens hoeven we niet zo heel bang te zijn voor al die introducties. Als het milieu niet geschikt is, zullen soorten die er niet passen vanzelf weer verdwijnen. Dat wordt mooi geïllustreerd door het voorbeeld van de Paarbladig goudveil: deze is geïntroduceerd, kon zich een aantal jaren handhaven, maar omdat het milieu maar matig geschikt was, verdween de soort
vanzelf weer. Maar als ik toch een mening moet geven, zeg ik: doe het niet, al dat uitzaaien. Er komen op allerlei manieren zaden in het gebied terecht. Misschien wel veel meer dan vroeger: de mens werpt blokkades op (wegen, steden etc.), maar heft andere weer op. Je hoeft er naar mijn mening niet nog eens een schepje bovenop te doen door met zaden te gaan slepen.
Tuinontsnappingen, nog meer uitzaaiingen en exoten
Hiermee is nog niet het hele verhaal verteld. Want intussen vestigen uit tuinen ontsnapte planten zich in de bossen langs de beekdalflank. Is dat een probleem, of niet? Voor een deel van deze soorten is het goed denkbaar dat ze in het ‘oerbos’ voorkwamen, maar verdwenen zijn door eeuwenlange uitputting van de bosbodem door menselijk handelen. Voor een ander deel van deze soorten, is dat in ieder geval niet het geval; ze komen bijvoorbeeld uit heel andere delen van de wereld. Of ze zijn doorgekweekt door de mens, hebben een bont blad gekregen, of dubbel gevulde bloemen.
Verder zijn allerlei gebiedsvreemde soorten gevonden in het beekdal, vooral langs de Hartense weg, zoals Grote wikke, Bonte wikke, Brede ereprijs, Echte tijm en Wondklaver. Deze soorten zijn hier dooriemand uitgezaaid, door wie is mij niet bekend. Een deel is inmiddels al weer verdwenen omdat het milieu niet geschikt is. Ook met bosaanplant langs het Beukenlaanterrein zijn enkele gebiedsvreemde soorten aangevoerd, die om dezelfde reden grotendeels weer zullen verdwijnen. Tenslotte wordt langs de akkers op de Renkumse eng jaarlijks naar hartenlust met zaden gestrooid: hier groeit een bont mengsel van deels uitheemse akkerplanten, die volgens sommigen een positieve uitwerking zouden hebben voor de fauna. Ze verdwijnen vanzelf weer, elk jaar opnieuw uitzaaien is niet ́duurzaam ́, maar er is ook nauwelijks risico dat deze soorten de concurrentie aangaan met kwetsbare inheemse soorten. Dan zijn er nog de neofyten (nieuwe planten) die niet vanzelf verdwijnen. Deze staan bekend als ‘invasief exoot’.
In 2016 was er in het Beukenlaanterrein sprake van een explosie van Gele maskerbloem. Ook Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien en Breed pijlkruid hebben zich gevestigd in het Renkums beekdal. Met name Japanse duizendknoop kan een groot probleem gaan vormen langs de randen van het gebied.
Tot slot
Hoe kan een terreinbeheerder omgaan met dit hele verhaal? Zoveel natuurliefhebbers, zoveel meningen over dit onderwerp. Dat is prachtig natuurlijk, zoveel diversiteit, maar een beheerder zou het dan in feite nooit goed kunnen doen, want wat de ene persoon prachtig vindt, beschouwt de andere als ongewenst, en andersom! Wat de beheerder in ieder geval kan doen, is zich richten op het behouden en versterken van huidige natuurwaarden en het creëren van een zo goed mogelijke uitgangssituatie voor plant en dier. De beheerder kan zich richten op de mogelijkheden en onmogelijkheden die in het terrein aanwezig zijn, qua hydrologie en bodemgesteldheid.
In sommige gebieden is het handig om uit te gaan van een specifieke historische referentie. Die is in dit gebied, zoals blijkt uit dit verhaal, bijzonder lastig te bepalen. Soorten bewust introduceren zou een beheerder wat mij betreft niet hoeven doen, althans niet in dit gebied. Ze komen er vanzelf wel. De opzettelijke introducties in dit gebied zijn ook niet gedaan door de beheerder zelf, maar door andere personen.
Soorten die hier geïntroduceerd zijn, opzettelijk of niet, verdienen, althans naar mijn mening, geen specifieke aandacht, niet in positieve zin, niet in negatieve zin: je hoeft je beheer er niet op af te stemmen, je hoeft ze niet opzettelijk uit te roeien: ze verdwijnen vanzelf als hetmilieu niet geschikt is. Met uitzondering van die enkele soort die schadelijk is voor de ontwikkeling van het gebied, zoals de Japanse duizendknoop. De beheerder (waterschap of Staatsbosbeheer) doet er goed aan om er alles aan doen om deze te verwijderen, en wat mij betreft mag dat zelfs wat intensiever dan nu gebeurt.
Auteur: Hans Inberg
Reacties zijn welkom via de website van Stichting Renkums Beekdal! Geschreven naar aanleiding van een lezing met dezelfde titel gehouden op het Floron-kamp op de Boersberg in september 2016. Tevens gepubliceerd in Floronia, het tijdschrift van Floron Gelderland (Floron is een organisatie die zich bezighoudt met onderzoek naar en bescherming van wilde planten in Nederland).